vermoeidheid als katalysator voor innovatie
In een eerdere post opperde ik dat vermoeidheid kan leiden tot creativiteit. De drang om te experimenteren is dat misschien. Sindsdien heb ik me vaak afgevraagd of dat wel klopt. Tot er weer zo’n avond komt dat ik eigenlijk allang naar bed zou willen, zo tegen middernacht, of denk dat dit heel verstandig zou zijn om te doen, maar ga ik desondanks toch nog even twitteren en kijken of ik iets moois, een inspirerend bericht, een link naar iets nieuws kan vinden. Waarom? Middernacht is toch niet de tijd om te gaan innoveren?
En vind ik -tegen middernacht- een aanstekelijke applicatie, dan maak ik een account aan. En ga ik ondervinden wat het met me doet. Of ik besluit opeens alsnog software te gaan installeren, mijn harde schijf op te ruimen en daar meteen een nieuw systeem voor te bedenken. Waarom dan? Is dat uit een merkwaardig soort luciditeit, veroorzaakt door vermoeidheid? Of is het omdat de barricades van het nuchtere verstand opeens lager zijn?
Nu denk ik na over een manier om deze toestand te simuleren en profijtelijk te maken. Zodat het toegepast zou kunnen worden binnen een brainstorm, of binnen een organisatie, ingebed in HR beleid. Want dat is waar wel behoefte aan is volgens mij: nieuwe invalshoeken om tot innovatie te komen en dan een invalshoek die recht doet aan een soort natuurlijke motivatie, die onderhevig is aan vermoeidheid. Want daar hebben veel mensen last van. We werken hard, we ondervinden doorlopend de druk van nieuwe trends, van crisis, van targets en performance en dus is het zaak om deze druk om te zetten in de oplossing voor een probleem.
Het probleem is dan onvoldoende innovatie, ondanks alle inspanningen. Innovatie die om een of andere reden niet lukt. Waarom dan niet van een ogenschijnlijke zwakte een kracht maken? Dan moet je het mensen wel gunnen om vermoeid te zijn en te gaan ‘klooien’. Of zoals Karel Appel zei in een interview met journalist Jan Vrijman en fotograaf Ed van der Elsken (1955): “ik rotzooi maar wat an.”
Is het dan toch een kunstenaar die de weg wijst? Of onze (posthume) interpretatie daarvan? Karel Appel wilde zich afzetten tegen het quasi-intellectuele geleuter over beeldende kunst. En bracht hem dat verder? Moeten we nu kijken naar kinderen, naar kunstenaars of naar onszelf als we eigenlijk te moe zijn en toch doorklungelen? Ik kies voor het laatste; als daar tenminste inspiratie aan toegevoegd kan worden. En ik ben vooral benieuwd naar alternatieven.